Gepubliceerd op:

De Stichting Rigo (Research Instituut Gebouwde Omgeving) is opgericht in een tijd die erg doet denken aan de huidige: erg onrustig: oorlogen, het rapport van de Club van Rome en een culturele revolutie. Het afscheid van de soberheid van de wederopbouw. Er kwam ruimte voor minder urgente zaken, enige luxe en voor toekomstvisies. Het debat erover werd breed en met passie gevoerd. Strijdleuzen als “geen woning, geen kroning”, “red een pandje, bezet een pandje” en “baas in eigen buurt” gaven kort maar krachtig de heersende onvrede weer. Het vertrouwen in autoriteiten was niet meer vanzelfsprekend. Een jonge generatie vond dat het anders moest, roerde zich in rokerige zaaltjes en op straat in demonstraties. We waren tegen de neutronenbom, de oorlog in Vietnam en de koloniale oorlog in Africa, de verwoesting van de natuur en natuurlijk tegen de woningnood. Het CBS voorspelde een bevolkingstoename tot 20 miljoen inwoners in het jaar 2000. Er was genoeg voedingsbodem voor een debat over de toekomstige inrichting van stad en platteland en over de vraag wie het daarover voor het zeggen zou moeten hebben.

Stadsvernieuwing als strijdtoneel

De fysieke inrichting van ons land was het exclusieve domein van het openbaar bestuur en zijn adviseurs. We hadden een ministerie van Wederopbouw, later van Ruimtelijke Ordening, een Rijksplanonogische Dienst en stevige provinciale en gemeentelijke bouwdiensten voor de uitvoering van het Rijksbeleid. In Amsterdam was een belangrijke taak weggelegd voor de Dienst Stadsontwikkeling, die de stedelijke uitbreidingen had gerealiseerd volgens de beginselen van het Nieuwe Bouwen. Deze Dienst zou zich eind jaren zestig ook bezig gaan houden met de verwaarloosde bestaande stad. Er zouden radicale ingrepen nodig zijn. City Functies en toegankelijkheid voor de auto vragen immers om een andere stad. De hele 19e eeuwse ring om de binnenstad zou moeten worden vervangen door grootschalige infrastructuur, hoogbouw kantoren en woningen. Deze aandacht voor de bestaande stad, dus met alle stadsdelen, is een andere dan “bouwen in het weiland” waardoor als vanzelf andere belangen in het geding komen en andere gemeentelijke diensten mee willen doen, en die niet alleen. De eerste plannen riepen forse reacties op, van bewoners om te beginnen, maar ook monumentenzorgers maakten zich op voor de strijd.

De Academie van Bouwkunst aan het Waterlooplein

Sinds 1908 konden technisch opgeleide bouwkundigen zich hier part time bekwamen tot architect. Het curiculum waarmee dat gebeurde was afgeleid van het voorbeeld van het Bauhaus (meester – leerling). Naast hun full time baan bij een architectenbureau volgden deze HTS-ers in de avonduren en het weekend de toen 6-jarige cursus. Er waren in ons land 6 van deze academies.

Hoewel het niet de bedoeling was de actuele bouwopgave en het debat erover bij onze studie te betrekken, was er wel degelijk belangstelling voor. Het conflict tussen bouwen voor City Functies en nieuwe woonbebouwing volgens moderne stedenbouwkundige beginselen of behouden wat kan en vernieuwen met respect voor het bestaande ontging ons niet. De discussie over een andere aanpak kreeg de wind mee toen de Franse studentenprotesten van mei 1968 overwoeien naar ons land en naar onze Academie. Er hing een revolutionaire sfeer. Wij verwierven zeggenschap over vorm en inhoud van onze studie. Wij bepaalden wie onze docenten zouden zijn. De actuele vraagstukken konden we nu zelf aanpakken.

Een goede aanleiding voor een nieuw begin was de prijsvraag van de gemeente Amsterdam voor een nieuw stadhuis. Er waren critici die dat onzin vonden. Het Stadhuis staat namelijk al op de Dam. Het weekblad de Groene Amsterdammer schreef er een ideeënprijsvraag over uit. Als groepje van 6 studenten dachten we wat met dit thema te kunnen. En ja, onze inzending won de (gedeelde) 1e prijs. Het succes smaakte naar meer, naar iets anders.

Nog die zomer namen vier van dit groepje ontslag bij de bureaus waar we werkten en vestigden we ons in het gebouw van de Academie, in de Huisjes aan de Nieuwe Amstelstraat. We begonnen ons nieuwe professionele bestaan met enkele kleine opdrachten, werkten aan het Fokker-woningbouwplan en realiseerden een plan voor een buurthuis in Geuzenveld. Daarnaast oriënteerden we ons voor de studie op vragen die uit de stad naar voren kwamen: hoe gaan we om met wat er staat en met hoe dat gebruikt wordt. We hoorden van bewoners die zich zorgen maakten over hun buurten, bijvoorbeeld uit  de Westelijke Eilanden of uit de Jordaan. Maar ook de gemeente zelf ging al met deze vragen aan de gang (zoals de Dienst Volkshuisvesting – “de” concurrent van Stadsontwikkeling – met de Spaarndammerbuurt).

Het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid

Ons bureautje draaide moeizaam, mede wegens een tekort aan zakelijk inzicht. We misten de grotere greep. De directeur van de Academie (de architect Dick Slebos) bracht ons (we ware inmiddels met z´n drieën) in contact met Professor dr. A. Hendriks Ing., de directeur van het EIB (Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid). Hendriks probeerde in die tijd (1970) vormgevers, sociologen en planologen aan zijn tafel te krijgen om zo in interdisciplinaire samenwerking betere antwoorden te kunnen geven op de problemen waar het EIB mee werd geconfronteerd. Door ons (vormgevers) aan te trekken zou hij de bestaande contacten met universiteiten kunnen uitbreiden met onze Academie. Van zijn kant zag Slebos, die niet zeker kon zijn van de toekomstige positie van de Academie in het nieuwe onderwijsbestel, ook kansen in die samenwerking.  Zo begonnen wij in 1970 als kandidaat-assistenten bij het EIB.

De periode EIB

Onze kennismaking met de sociologen en economen van het EIB kreeg na een moeizaam begin vaart na de reacties die Hendriks kreeg op een interview van hemzelf door Arnaut Weeda en Frank van Wijk (inderdaad de latere directeur van Rigo) in de Groene Amsterdammer (maart 1971) waarin hij vraagtekens zette bij de in zijn ogen radicale sloop- en vernieuwingsplannen voor de bestaande stad van het Amsterdamse gemeentebestuur en de Dienst Stadsontwikkeling. Eén van de reacties kwam van het Comité Leefbaarheid Dapperbuurt: “Als u het zo goed weet, professor, help ons dan”. .

Hendriks greep deze kans met beide handen aan. Hij stuurde ons op pad met de vraag te onderzoeken of de bouwtechnische staat van de bebouwing in de Dapperbuurt echt zo hopeloos was als de gemeente Amsterdam deed voorkomen. De Dapperbuurt was namelijk door de Dienst Stadsontwikkeling als eerste uitverkoren om te worden vernieuwd en wel volgens de moderne beginselen: totale sloop en nieuwbouw aan de hand van een nieuw ruimtelijk plan. Het ontwerp daarvan door de stedenbouwkundige ir. W. Duyff lag al klaar.

Onze bouwkundige inventarisatie van de ruim 4000 panden bleek weinig te verschillen van die van de gemeente, die daar heel andere conclusies aan verbond: 64% verkeerde in redelijke tot goede staat, een kleine 5% was slecht. De kwaliteit van de overige panden was moeilijk vast te stellen zonder nader onderzoek. Maar is dat dan reden om alles te slopen? Behoud en renovatie en geleidelijke vernieuwing van de slechte bebouwing zou aanmerkelijk goedkoper zijn, stelden wij. En dat nog afgezien van het behoud van de talloze bedrijven en bijbehorende werkgelegenheid. De Dapperbuurt kende 224 winkels per 10.000 inwoners (in de westelijke tuinsteden waren er dat maar 70).

Ons werk werd met belangstelling en waardering ontvangen door de interdisciplinaire werkgroep. Er moest natuurlijk wel nog het nodige worden geschaafd en aangevuld maar iedereen zag het nut en de noodzaak in van een goed onderbouwd weerwoord op de stadsvernieuwingsplannen van de gemeente Amsterdam. En zo kwam het eerste  interdisciplinaire rapport van het EIB tot stand.

In maart 1972 werd het Dapperbuurt-rapport gepubliceerd: “De Dapperbuurt – kaalslag of behoud of ….? – een bijdrage tot de meningsvorming – “. Het rapport is uitgegeven door het EIB, maar geschreven door onderzoekers uit drie organisaties: het Research instituut gebouwde omgeving i.o., het Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam en het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid.

Oprichting RIGO

Het Dapperbuurtrapport werd daarmee tevens het startsein voor de definitieve oprichting van het Rigo als zelfstandig onderzoeksinstituut, nauw verbonden aan de Academie van Bouwkunst en onderdeel van het interdisciplinaire samenwerkingsverband dat Hendriks voor ogen stond.

De feitelijke oprichting vond plaats op 18 augustus 1972 door de Academie van Bouwkunst Amsterdam en het EIB. Het EIB heeft het instituut de eerste jaren gefinancierd. De eerste directeur werd op beider verzoek Yap Hong Seng.

Ir. Yap Hong Seng

Tijdens het werk aan het Dapperbuurt-rapport maakten we kennis met Yap Hong Seng, die bij het EIB steun zocht voor de publicatie van zijn afstudeerwerk bij Aldo van Eyck op de TH-Delft. Yap had zich verdiept in een nieuwe aanpak van de stadsvernieuwing op basis van data-analyse. Om een goed plan te kunnen maken moet je eerst weten welke processen en ontwikkelingen in een (binnen)stad aan de orde zijn. Daarna een diagnose, en een therapie. Dit is geen werk voor bouwkundigen alleen, er is een team deskundigen nodig van uiteenlopende disciplines. Later zou  hij  deze aanpak toepassen als adviseur voor de binnensteden van onder meer Leiden en Groningen.

De Sterke Arm

Kort voor de publicatie van het Dapperbuurt-rapport woonden we een vergadering bij van de Dapperbuurtse middenstand. Hier heeft wethouder Lammers het ontwerp-bestemmingsplan Dapperbuurt gepresenteerd, het al genoemde plan Duyff, of wel kaalslag van de buurt en nieuwbouw in meandervorm. Aanwezig waren ook leden van het Comité Leefbaarheid Dapperbuurt, die met hun verzoek om hulp aan prof. Hendriks in feite de aanstichters waren van het Dapperbuurt rapport. Het bleek dat het Comité de strijdbijl wilde begraven, omdat hen ter ore was gekomen dat ons rapport accoord zou zijn met de gemeentelijke uitgangspunten. Onze ontkenning mocht niet baten, maar vond wel gehoor bij enkele anderen, naar later bleek leden van de nieuwe buurtactiegroep De Sterke Arm. De grote kwaliteit van deze actiegroep bleek hun scherpe oog voor de zorgen en belangen van de bewoners en ondernemers van de buurt. En hun lobby bij de ambtelijke diensten en de raadsleden. De veelgelezen buurtkrant Dappernieuws hield iedereen op de hoogte van ontwikkelingen en acties. Deze groep heeft de strijd voortgezet. Als medewerkers van het Rigo hebben we hen daarbij als adviseurs bijgestaan.

De invloed van het Dapperbuurt-rapport

Het gemeentebestuur was “not amused” met het rapport, maar ging het pas lezen nadat staatssecretaris Fons van der Stee (CDA, Financiën) het bestuur wees op de financiële gevolgen voor het Rijk bij vergelijking van wat de gemeente van plan was en de benadering van ons rapport.

Onder druk van inmiddels vele buurtactiegroepen, en gestimuleerd door het Rijk begon het denken aan een andere aanpak van de stadsvernieuwing, in de raad en vooral binnen toen almachtige PvdA gemeenteraadsfractie en de gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting.

Publicaties in Plan en Wonen/TABK brachten het Dapperbuurt-rapport bij tal van actievoerders in andere steden, waar vergelijkbare conflicten aan de orde waren. Het EIB heeft zo ruim 4000 exemplaren verspreid over heel het land.

Het is moeilijk na te gaan hoe groot de werkelijke invloed van het rapport is geweest, maar dat overal in Nederland het stadsvernieuwingsbeleid is bijgesteld naar behouden wat kan en vernieuwen waar nodig, staat buiten kijf.

Het Rigo op eigen benen

Nadat het Academie-onderwijs door de minister van onderwijs Deetman in de nieuwe sectie HBO was geplaatst, verviel de mogelijkheid van een tweede geldstroom, dus van een aan de Academie van Bouwkunst gebonden Rigo. Wilde Rigo een toekomst hebben, dan moesten we – na de periode EIB – onze eigen inkomsten verdienen.

Dat stadsvernieuwing een belangrijk deel zou worden van onze core business lag voor de hand. Niet direct via de gemeente Amsterdam, maar wel via het verband dat door het EIB was gemaakt in de vorm van de Gestructureerde Samenwerking tussen universiteiten en daaraan gekoppelde onderzoeksinstituten. Toen wat later het omvangrijke Structuuronderzoek Bouwnijverheid van start ging wist directeur Yap Hong Seng daar nieuwe projecten voor Rigo in onder te brengen. Dat betekende niet alleen meer werk maar ook een (in onze ogen) enorme personeelsuitbreiding. Onze bescheiden huisvesting in de Huisjes, achter de Academie van Bouwkunst aan de Nieuwe Amstelstraat 2-4 werd al snel te klein. We verhuisden in 1977 naar het voormalige pakhuis Valkenburgerstraat 115. Ook daar was ruimte voor een echte pingpongtafel, waarvan, tijdens pauzes, gretig gebruik werd gemaakt.

Als een van de eerste projecten na de Dapperbuurt hebben we ons geworpen op het meest overzichtelijke probleem dat al in het Dapperbuurt-rapport werd aangesneden, het funderingsverval. Wat is het en wat kan je eraan doen? Dat resulteerde in een rapport op grond van archiefonderzoek in 1974. Daarnaast had Hong Seng via eigen contacten met het ministerie van Cultuur ons op het spoor gezet van de bouwkosten van monumenten. Hoe komen die tot stand en waarom verschillen ze zo? En na een bestuurscontact met de Noord-Hollandse Welstandscommissie maakten we een rapport over het belang van het welstandswerk: de toetsing van bouwplannen aan criteria als cultuur, maat en schaal. En toen wethouder Lammers opgevolgd was door Jan Schaefer kregen we opdracht een haalbaarheidsstudie te doen naar de transformatie van de vijhonderd meter monumentale pakhuizen van het Entrepotdok tot woningwetwoningen, kantoren en parkeerkelders. Ook op planologisch gebied werden we actief: we werkten (samen met Stedenbouwkundig bureau Partners) aan het Structuurplan voor de gemeente Maastricht op basis van de onderzoeksmethode die Yap Hong Seng in Leiden en Groningen verder had ontwikkeld.

Hong Seng is in 1979 overgestapt naar de Rijksplanonogische Dienst in Den Haag. Hij is opgevolgd door Frank van Wijk, één van de economen die Hendriks hadden geïnterviewd in 1971.

Reflectie

50 jaar geleden kwamen wij als architectuurstudenten met Rigo terecht op een zijtoneel van de vormgeving van de bouwopgave. We hebben de club in de volgende jaren zien groeien tot een serieus, interdisciplinair, onderzoeksinstituut met een eigen karakter. Het eerste onderzoek in de Dapperbuurt heeft in belangrijke mate de toon gezet voor de bedrijfscultuur.
Het Dapperbuurtrapport was in feite niet anders dan de weerslag van een pragmatische, enigszins idealistische benadering van de Stadsvernieuwings- opgave. Geheel volgens de toenmalige tijdgeest.
Met niet alleen oog voor de bouwtechnische kwaliteit van de bebouwing maar evenzeer voor de belangen van oudere en nieuwere bewoners en hen die in de buurt hun brood verdienden. Het gaat tenslotte altijd om het welzijn van mensen. Het pleidooi voor “behoud wat kan en vernieuw wat moet” was daarmee een fundamentele kritiek op het toenmalige dogma van de moderne stedenbouw van “alles nieuw” zonder oog voor de effecten daarvan. De heldere, met veel cijfers ondersteunde onderbouwing, van de voordelen van deze aanpak vormde de grondslag voor een radicaal ander beleid.
Het is deze ondogmatische, sociale en praktische benadering van grotere en kleine problemen in onze leefomgeving die zo een belangrijk kenmerk van onze werkwijze werd en na 50 jaar in de veel complexere wereld van nu nog steeds effectief kan zijn.

Wouter Hubers & Heero Meindersma